Soms voldoet een meting totaal niet aan je verwachtingspatroon. En dat is niet erg als je het maar kan herleiden en kan uitleggen….
Praktijkvoorbeeld:
Bij het slaan van een aardelektrode wordt weerstand van de aardelektrode gemeten met een aardverspreidingsweerstandsmeter. Deze werkt volgens het “Systeem Wouda”, zie onderstaand schema.
Er wordt als proef een aardelektrode van 8 meter geslagen. Ongeveer 10 meter buiten de gevel van een gebouw en ook weer zo’n 10 meter vanaf het trottoir. De tester is correct aangesloten en ingesteld. De hulpelektrode [H] staat ongeveer 40 meter van de aardelektrode [E]. Netjes in het midden en ook in lijn is de meetsonde [S] geplaatst.
We lezen een weerstandswaarde af.
Daarna wisselt iemand de aansluitingen van de hulpelektrode [H en de sonde [S]. Nu staat de sonde 20 meter buiten de stroomkring H >> E. En dus verwacht iedereen een afwijking van de gemeten waarde. Deze bleef gewoon hetzelfde.
En toen werd het stil……
Wat is uw ervaring met een dergelijke meting?
De monteurs die al jaren in de praktijk rondlopen zeggen: “Het maakt nooit iets uit of je [H] en [S] omdraait.”….
En dan heb je nog die korte pennen die de fabrikanten met de testers meeleveren. Het bedrijf waar ik was gebuikt langere meetpennen voor [H] en [S]. Zeker voor zandgronden.
Hoe weet je nu of je meetpennen te kort of toch lang genoeg zijn?
Want een hoge meetwaarde kan wellicht ook het gevolg zijn van meetpennen die te kort zijn en geen goed contact met moeder aarde maken.
Mooi elektrotechnisch vraagstukje dit!